Omwille van het Verbond kan de katechismus zeggen in nr.1611: “De profeten zien de exclusieve en trouwe huwelijksliefde als een beeld van het verbond van God met Israël en hebben hiermee het geweten van het uitverkoren volk voorbereid op een verdiept inzicht van de eenheid en onontbindbaarheid van het huwelijk.” …
In het beleven van het huwelijk lijkt de mens op de band tussen God en de Kerk, en om die reden spreken we ook over een exclusief, onontbindbaar verbond tussen man en vrouw. Want alleen zo kunnen man en vrouw lijken op God… Daarom leert Jezus ook “ondubbelzinnig de oorspronkelijke betekenis van de vereniging van man en vrouw, zoals de Schepper het in het begin gewild had: de toestemming van Mozes om een vrouw weg te zenden, was een toegeven aan de hardheid van het hart; de huwelijksband tussen man en vrouw is onontbindbaar: God zelf heeft die gesloten: "Wat God heeft verbonden, mag een mens niet scheiden" (Mt. 19,6). (KKK nr. 1614)
In het licht van het Verbond mag Paulus dan ook zeggen: "Mannen, hebt uw vrouw lief, zoals Christus de kerk heeft liefgehad: Hij heeft zich voor haar overgeleverd om haar te heiligen" (Ef. 5,25‑26), en: "'Daarom zal de man vader en moeder verlaten om zich te hechten aan zijn vrouw, en die twee zullen een vlees zijn'. Dit geheim heeft een diepe zin. Ik voor mij betrek het op Christus en de Kerk" (Ef. 5,31‑32).
Wij betrekken het christelijk huwelijk op Gods Verbond met de mensen.
Het huwelijksverbond is gegeven aan de gedoopten, aan de Kerk als het Lichaam van Christus. De katechismus zegt daarom ook: (1617) “Heel het christelijk leven draagt het merkteken van de huwelijksliefde tussen Christus en de kerk. Reeds het doopsel, intrede in het Volk van God, is een bruidsmysterie: het is als het ware het waterbad voor het huwelijk dat aan het bruiloftsmaal, de eucharistie, voorafgaat. Het christelijk huwelijk wordt op zijn beurt werkzaam teken, sacrament, van het verbond tussen Christus en de kerk. Het huwelijk tussen gedoopten is waarlijk een sacrament van het Nieuwe Verbond, omdat het de genade ervan aanduidt en meedeelt.”